In het Nederlands is een persoonsvorm het werkwoord in een zin dat aangeeft:
- In welke tijd de zin staat (verleden, heden, toekomst)
- Met wie of wat de handeling wordt verricht (enkelvoud/meervoud)
Met andere woorden, de persoonsvorm is de geconjugeerde vorm van het werkwoord die past bij het onderwerp van de zin.
Voorbeelden:
- Ik
loop
naar de winkel
(tegenwoordige tijd, enkelvoud) - Zij
liepen
gisteren naar school
(verleden tijd, meervoud) - Jullie
zullen
volgende week zwemmen
(toekomsttijd, meervoud)
Hoe vind je de persoonsvorm?
Er zijn een aantal manieren om de persoonsvorm in een zin te vinden:
- De zin vragend maken: Als je de zin vragend maakt, komt de persoonsvorm meestal vooraan te staan.
- Voorbeeld: Hij leest een boek. – Vraag: Leest hij een boek? (persoonsvorm is “leest”)
- De zin in een andere tijd zetten: Als je de zin in een andere tijd zet, verandert de persoonsvorm.
- Voorbeeld: De kinderen spelen in de tuin. (tegenwoordige tijd) – Verleden tijd: De kinderen speelden in de tuin. (persoonsvorm verandert van “spelen” naar “speelden”)
- De zin van enkelvoud naar meervoud veranderen (en andersom): Als je het onderwerp verandert van enkelvoud naar meervoud (of andersom), verandert de persoonsvorm mee.
- Voorbeeld: De vogel vliegt naar het zuiden. (enkelvoud) – Meervoud: De vogels vliegen naar het zuiden. (persoonsvorm verandert van “vliegt” naar “vliegen”)
Samengevat:
De persoonsvorm is een belangrijk onderdeel van een zin en helpt te bepalen in welke tijd en door wie of wat de handeling wordt verricht. Door de persoonsvorm te herkennen, kun je de structuur van een zin beter begrijpen.