Al in een groen, groen knollenland
Verse 1
Al in een groen, groen knollenland, Daar zaten twee haasjes heel parmant. De één die blies op de fluite-fluit, En de ander sloeg de trommel.
Verse 2
Toen kwam er ineens een jagerman, Die schoot er één van de haasjes van. En dat heeft naar men denken kan, Den ander zeer verdroten.
Verse 3
Toen ging hij naar den jager toe, En vroeg hem: “Waarom schoot u zoo?” De jager zei: “Omdat ik lust had, En ‘t haasje mij wel smaken zou.”
Verse 4
Toen zei het haasje: “Och, meneer, Laat mij toch gaan, ik bid u zeer. Ik heb nog een klein zusje thuis, Die zal om mij schreien, och, och, och!”
Verse 5
De jager keek het haasje aan, En kreeg medelijden met het beestje dan. Hij liet het haasje vrij gaan, En ‘t haasje sprong met spoed naar huis toe van.
Verse 6
Toen het haasje bij zijn zusje kwam, Zei het: “Ik ben toch nog niet dood, De jager heeft mij laten gaan, Nu kunnen we weer vroolijk spelen gaan.”
Verse 7
En dus speelden de twee haasjes weer, In het groen, groen knollenland zo teer. En zongen: “Leve de jagerman, Die ons heeft laten gaan!”